‘Soms melden onderzoekers of docenten een 3V-methode die nog niet bij ons bekend is’
Lidewij Jansen van Galen, officemanager Instantie voor Dierenwelzijn Utrecht
Aan het begin van elk jaar komen proefdiercoördinatoren van Utrecht Science Park De Uithof bij ons op gesprek om hun rapportage van dierproeven en proefdieren te bespreken. Wij rapporteren die cijfers aan de NVWA, die de landelijke cijfers publiceert in Zodoende, het landelijke jaarverslag van alle dierproeven.
In zo’n gesprek kijken we terug en vooruit. We bespreken wat er aan onderzoek met proefdieren is gedaan en wat er globaal het komende jaar gedaan zal worden. We vragen ook altijd naar de ontwikkelingen van alternatieven en andere 3V-methoden. Soms melden onderzoekers of docenten een methode die nog niet bij ons bekend is. Die kunnen we dan weer doorgeven aan anderen, of we brengen mensen met elkaar in contact.
We bespreken ook mogelijke verbeterpunten. Als bijvoorbeeld voor sommige dieren het ongeriefniveau hoger is uitgevallen dan voorzien, worden de cijfers indien nodig aangepast en bespreken we hoe dit in de toekomst te voorkomen is. Zo werk je samen aan permanente verbetering.
‘Je voorkomt dat je door dendert zonder terug te kijken’
Frans Stafleu, onderzoeker en universitair docent ethiek, Ethiek Instituut, Universiteit Utrecht
In bepaalde gevallen, bijvoorbeeld bij een dierproef met ernstig ongerief, is een ‘retrospectieve beoordeling’ door een DEC verplicht. Dat wil zeggen dat er na de dierproef een aantal vragen beantwoord moeten worden om van te leren voor vergelijkbare experimenten in de toekomst. Die vragen gaan bijvoorbeeld over de methode, de aannames vooraf – waren die juist? – en hoe het allemaal uitpakte voor de proefdieren. Een DEC bestudeert de antwoorden die de onderzoeker geeft en bespreekt wat ervan te leren valt en rapporteert aan de CCD.
Het is nieuw. We hebben er nog geen ervaring mee. Het is de bedoeling dat de kennis die de DEC’s hiermee opdoen ook bij bijvoorbeeld de instanties voor dierenwelzijn terechtkomt. Als het om leren gaat, is het immers belangrijk dat opgedane kennis ook verspreid wordt. Dat moet nog wel georganiseerd worden. Ik denk dan ook dat we pas over een tijdje kunnen bekijken of het werkt.
Je voorkomt hiermee in elk geval dat je door dendert zonder terug te kijken. Je bouwt een moment in waarop je elkaar expliciet de vraag stelt: wat leren we hiervan, wat kan beter? En ook: wat kunnen we meegeven aan anderen? Ik denk dan ook dat het uitermate nuttig zal blijken te zijn.
‘De welzijnsevaluatie maakt dat je uitzonderlijke gevallen goed bestudeert.’
Mieneke Luijendijk, researchanalist en proefdiercoördinator UMC Utrecht
Onze onderzoeksgroep werkt met muizen en ratten. Als proefdiercoördinator zorg ik ervoor dat alles rond de proefdieren goed verloopt. Ik controleer de administratie en verzorg de planning van de dieren in de verschillende ruimtes. Ook verzamel ik elk jaar de welzijnsevaluaties die geschreven worden door de onderzoekers, en bespreek ze met de proefdierdeskundigen.
Bij de welzijnsevaluatie kijk je of het ongerief van de dieren anders is uitgevallen dan verwacht. Het kan bijvoorbeeld gebeuren dat een dier onverwachts ziek wordt, niet bijkomt uit narcose, of niet goed herstelt van een operatie. De welzijnsevaluatie maakt dat je die uitzonderlijke gevallen goed bestudeert. Op welk punt in het experiment is het gebeurd? Wat kan de oorzaak zijn geweest? Moeten wij in het vervolg iets veranderen aan de procedure? Zo kun je ongerief voorkomen.
Onlangs zijn er muizen geopereerd die al wat ouder waren dan gewoonlijk. Ze leken goed te herstellen, maar na enkele dagen gingen er plots een paar dood. We konden geen oorzaak vinden. Onze conclusie op grond van de welzijnsevaluatie was dat we voor dit soort proeven geen oudere muizen meer gebruiken. De reden waarom we dit eerder wel hadden gedaan, was dat de oudere muizen overtollig waren, dus dat bespaarde proefdieren. Zo zijn we constant aan het wikken en wegen om het zo goed mogelijk te doen.
‘De dieren hebben een goed thuis gevonden’
Herman Egberink, universitair hoofddocent infectieziekten, immunologie en virologie Universiteit Utrecht
In 2017 deden wij onderzoek met katten. Het doel was om na te gaan hoe we katten kunnen beschermen tegen het darm-coronavirus, een relatief onschuldig virus dat in heel veel katten voorkomt, maar dat bij een klein percentage van de katten verandert in een virus dat wél ernstige ziekteverschijnselen geeft, namelijk feline infectieuze peritonitis (FIP). Bescherming tegen een infectie met het darm-coronavirus zou dan indirect kunnen beschermen tegen deze ziekte.
De 15 katten in het onderzoek kregen alleen de onschuldige variant toegediend. Het vooruitzicht was dat ze dit na enkele weken niet meer zouden uitscheiden. Daarom, en omdat het virus al algemeen voorkomt in de kattenpopulatie, vonden we het verantwoord om ze te laten adopteren. Voor alle zekerheid hebben we gezocht naar adressen waar men op dat moment geen andere katten had. Alle katten zijn geplaatst binnen het netwerk van medewerkers en hun familie en kennissen. We zijn de dieren nog lange tijd blijven controleren.
De eindbestemming van proefdieren komt al ter sprake tijdens de eerste gesprekken met de proefdierdeskundigen van de Instantie voor Dierenwelzijn, nog vóór je een vergunning aanvraagt. Daardoor kun je naar de adoptie toewerken. We hebben er bijvoorbeeld voor gezorgd dat deze katten extra goed gesocialiseerd zijn, door ze veel aandacht te geven. Vóór de plaatsing hebben ze de gangbare vaccinaties gekregen en zijn ze gecastreerd. De proefdierdeskundigen coördineren dat allemaal en zorgen voor een adoptieovereenkomst met de nieuwe eigenaren.
Terugkijkend vind ik dat het onderzoek en de adoptie goed verlopen zijn. De dieren hebben een goed thuis gevonden en het gaat goed met ze. Wij hebben veel kennis opgedaan over het virus en de mogelijkheden voor vaccinatie. Die kennis helpt ons bij onze zoektocht naar een goed vaccin.
‘Wij inspecteren namens de maatschappij’
Frank van den Broek en Paul Dortant, inspecteurs Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit
Wij zien toe op de naleving van de Wet op de dierproeven, en sturen bij waar nodig. De inhoud van een inspectie hangt dan ook samen met de uitgangspunten van de wet: de bescherming van proefdieren en de invulling van de 3 V’s: vervanging van dierproeven door alternatieven, vermindering van proefdiergebruik en verfijning van dierproeven ten behoeve van het dierenwelzijn. De nadruk van onze inspecties ligt op verfijning. We controleren soms aangekondigd, soms onaangekondigd.
De wet lijkt op het eerste gezicht eenvoudig, maar daaronder zit een grote complexiteit verborgen. Zo is pijnbestrijding verplicht, tenzij het de proef zou hinderen. Als inspecteur moet je dus niet alleen kennis hebben van pijnbestrijding, maar ook kunnen begrijpen waarom een onderzoeker er in een bepaald geval voor kiest om dieren géén pijnbestrijding te geven. In de praktijk zien we nogal eens mogelijkheden tot verdere verfijning. Die bespreken we dan. Vaak geeft men dan wel gehoor aan onze adviezen.
De maatschappij kijkt met argwaan en wantrouwen naar dierproeven. Je kunt als burger echter niet zomaar een dierenlab inlopen om te kijken of het goed gaat. Wij inspecteren in feite namens de maatschappij, en nemen ons werk dan ook zeer serieus. We krijgen wel eens het verwijt dat we sterk op papieren administratie zijn gericht. Onnodige bureaucratie proberen we te vermijden, maar men moet nu eenmaal veel vastleggen, ook voor het toezicht. De goede kant aan alle administratie is dat we met meer zekerheid kunnen vaststellen én rapporteren of er goed voor de proefdieren wordt gezorgd.
‘Ik heb heel actief invloed op het dierenwelzijn’
Thijs van Loon, aangewezen dierenarts departement Paard, Diergeneeskunde, Universiteit Utrecht
Als aangewezen dierenarts voor alle dierexperimenten van het departement Paard ben ik betrokken bij al het onderzoek en onderwijs aan paarden dat officieel onder dierproeven valt. Dat betekent dat ik samen met de proefdiercoördinator controles uitvoer, sommige dagelijks, sommige wekelijks. Die controles zijn er vooral om problemen te voorkomen. Af en toe treffen we wel eens iets problematisch aan, zoals paarden met blessures. We overleggen dan met de verantwoordelijk onderzoeker, de verzorgers en de docenten over het kiezen van de beste behandeling.
Verder zien we erop toe dat de paarden hun dagelijkse lichaamsbeweging krijgen. Ook monitoren we bij elke inspectie en bij elk contactmoment de huisvesting. Dierverzorgers, docenten en onderzoekers houden hierover contact met ons.
Omdat ik veterinair anesthesist ben, benaderen onderzoekers mij vaak met vragen over pijnbestrijding en anesthesie, vaak al voordat ze het werkprotocol voor een dierproef schrijven. Daardoor heb ik heel actief invloed op het dierenwelzijn.
‘Pas als alle goedkeuringen binnen zijn, komt er een stempel op het werkprotocol’
Elze Straský, secretaresse Instantie voor Dierenwelzijn Utrecht
Bij de Instantie voor Dierenwelzijn Utrecht kijken we of de proefdierdeskundige en de juiste personen van de proefdierlocatie akkoord gaan met het werkprotocol. We werken daarvoor gezamenlijk in een digitaal dossier waarin kritische punten worden besproken en opgelost.
De communicatie in zo’n dossier kan best een paar keer heen en weer gaan, bijvoorbeeld als de onderzoeker of docent in het werkprotocol de kritische punten nog niet naar ieders tevredenheid heeft opgelost. Stel dat het voorgestelde werkprotocol niet exact binnen de randvoorwaarden van de verleende projectvergunning valt. Dat kan natuurlijk niet. Dan moet het werkprotocol aangepast worden tot het wel past. Pas als alle goedkeuringen binnen zijn, komt er een stempel op het werkprotocol en kan de dierproef van start gaan.
‘Je mag niets aan het toeval overlaten’
Marloes Hoff-Van den Broek, compliance officer Gemeenschappelijk Dierenlaboratorium, Universiteit Utrecht
Als ik het voorgestelde werkprotocol ontvang, zet ik het uit bij collega’s. Zij kijken dan vanuit hun eigen expertise of de dierproeven praktisch uitvoerbaar zijn en of de veiligheid voor mens en dier gegarandeerd is. De dierenarts kijkt of er nog iets verbeterd kan worden voor het welzijn van de dieren, bijvoorbeeld wat betreft verdoving of pijnbestrijding. Ik zorg dat alle kennis bij elkaar komt. Soms kun je met een kleine verbetering een grote stap zetten voor het dierenwelzijn.
We hebben afdelingen met verschillende niveaus van hygiëne, van super-ultra-schoon tot ‘gewoon’ schoon. Waar speciaal gefokte proefdieren zitten, die erg gevoelig zijn voor besmettingen, gelden strenge regels. Medewerkers moeten er speciale kleding, handschoenen en mondkapjes dragen. Op de minder beschermde afdeling zitten bijvoorbeeld proefdieren voor onderwijs: die komen sowieso in aanraking met studenten. Het is voor het slagen van een dierproef dan ook belangrijk om zorgvuldig te bepalen op welke afdeling de dieren worden gehuisvest.
Je kiest voor een dierproef omdat er geen alternatief is. Het is goed dat de mogelijkheid er is, maar dan moet je het wel zo zorgvuldig mogelijk doen. Dat is wettelijk vastgelegd, maar dat ben je ook ethisch aan het dier verplicht. Je mag niets aan het toeval overlaten. Dat betekent dat je over alle facetten van een dierproef goed nadenkt, en alles heel goed afspreekt met iedereen die betrokken is.
‘Alle medewerkers moeten bewijzen van kennis en ervaring verzamelen’
Fred Poelma, proefdierdeskundige Instantie voor Dierenwelzijn Utrecht
Van alle personen die met de uitvoering van dierproeven te maken hebben, controleren wij of zij bevoegd en bekwaam zijn om dat te doen. Dan hebben we het over onderzoekers, biotechnici en analisten. Het kan gebeuren dat er mensen mee moeten werken die daartoe nog niet bevoegd zijn op grond van diploma’s, zoals studenten of stagiairs. Die moeten uiteraard wel een kans krijgen om ervaring op te doen. Zij kunnen dan van ons toestemming krijgen om onder toezicht van een bevoegd persoon te werken. Andere mensen mogen niet met proefdieren werken.
Bij bekwaamheid gaat het meer om ervaring met het hanteren en verzorgen van bepaalde dieren of ervaring met technieken, zoals het geven van een injectie. Maar ook het herkennen van pijn bij de dieren hoort erbij. Bekwaamheid is minder gemakkelijk hard te maken dan bevoegdheid. Daarom werken we momenteel aan de invoering van het competentiedossier. Alle medewerkers moeten bewijzen van kennis en ervaring verzamelen, zodat daar geen misverstanden over kunnen ontstaan. Ook noteren ze hoe vaak ze bepaalde technieken uitvoeren, zodat duidelijk is hoe omvangrijk en hoe actueel hun ervaring is.
‘Een goed werkprotocol is begrijpelijk voor alle betrokkenen’
Harry Blom †, proefdierdeskundige Instantie voor Dierenwelzijn Utrecht
Het werkprotocol is het draaiboek van een dierproef. Het beschrijft in detail de proefopzet, de reden waarom een bepaald aantal dieren nodig is, de manier waarop invulling is gegeven aan de 3 V’s en alle handelingen die de dieren zullen ondergaan. Ook staat er duidelijk in beschreven op welke momenten zich ongerief kan voordoen, hoe dit zich uit bij de dieren, en wie wat moet doen om dit tot een minimum te beperken. Andere aandachtspunten zijn anesthesie en pijnbestrijding. Er moet duidelijk uit blijken dat al het mogelijke in het werk is gesteld om het aantal dieren en het ongerief dat zich kan voordoen tot een minimum worden beperkt. Alle namen van betrokkenen moeten erin staan en of zij de juiste diploma’s en ervaring hebben. Als proefdierdeskundigen controleren we dit alles grondig vooraf. Alleen een werkprotocol dat voldoet aan alle eisen krijgt een fiat.
Een goed werkprotocol is begrijpelijk voor alle betrokkenen: de dierverzorger, de biotechnicus, de onderzoeker en de proefdierdeskundige. De inhoud moet van begin tot eind eenduidig zijn en naadloos passen binnen de verleende projectvergunning, anders overtreed je de wet. Ik adviseer dan ook altijd: begin niet direct met schrijven, maar herlees eerst het project waar de dierproef onder valt. Probeer ook niet zoveel mogelijk in één werkprotocol te stoppen, maar schrijf voor iedere dierproef een nieuw protocol. En tot slot: besteed serieus aandacht aan ‘Good science’ door de ARRIVE-richtlijnen voor publicatie van dierproeven te volgen.
‘We stellen vast of de doelstelling van het project de dierproeven rechtvaardigt’
Bas Blaauboer, emeritus hoogleraar alternatieven voor dierproeven en lid van de Centrale Commissie Dierproeven
Het is de verantwoordelijkheid van ons als CCD om voor iedere vergunningaanvraag vast te stellen of de doelstelling van het project rechtvaardigt dat hier dierproeven voor worden gedaan, en of er echt geen alternatieven zijn, ofwel zonder dieren, ofwel met minder dieren, ofwel met minder ongerief. Ik leg bij iedere aanvraag veel nadruk op deze aspecten, vooral op de alternatieven. Het helpt als in de vergunningaanvraag een goede onderbouwing is gegeven van het project. Zo is het belangrijk dat de vraagstelling goed is gedefinieerd, dat helder is of er al in vitro vooronderzoek is gedaan, en dat voldoende duidelijk is gemaakt wat de dierproef hieraan toevoegt.
Persoonlijk hoop ik dat experimenteel onderzoekers hun aandacht steeds sterker gaan richten op het vervangen van dierproeven. In mijn eigen vakgebied, de toxicologie, wordt veel werk verricht om zonder dierproeven inzicht te verkrijgen in de toxische werking van stoffen en de risico´s van het gebruik van stoffen. Ook in het onderzoek naar bijvoorbeeld ziekten zouden vervangingsalternatieven naar mijn idee meer aandacht moeten krijgen.
‘Het is in Nederland buitengewoon goed en streng geregeld’
Ben Zegers, emeritus hoogleraar pediatrische immunologie, voorzitter DEC Utrecht
We kijken als DEC in de eerste plaats naar het project zelf: de vraagstelling, de opzet, de haalbaarheid, et cetera. Als het wetenschappelijk niet klopt, mag je er immers bij voorbaat geen dieren aan opofferen. Daarna volgt de ethische discussie: weegt het ongerief van de dieren op tegen het wetenschappelijke of maatschappelijke belang? De laatste jaren kijken we ook heel goed naar de translatiekracht: in hoeverre zullen resultaten op basis van dierproeven vertaalbaar zijn naar de mens? Steeds vaker gebruikt men gegevens van patiënten om onderzoeksdoelstellingen extra scherp te formuleren en een goede dierproef te doen, die weer vertaalbaar is naar patiënten.
Als we niet alle details begrijpen, nodigen we de onderzoeker uit voor een gesprek en vragen we door. Waarom doe je het op die manier? Kan het niet anders, bijvoorbeeld met minder ongerief? Dat is meestal heel verhelderend. Vaak wordt het projectvoorstel dan nog wat aangepast.
We hebben de afgelopen jaren geen negatief advies bij een project gegeven, maar wel enkele keren bij een bepaalde dierproef binnen een project. Dat onderdeel vonden we dan niet strikt noodzakelijk. Dat een negatief advies zo weinig voorkomt, komt juist doordat het in Nederland zo buitengewoon streng en goed is geregeld. Onderzoekers weten heel goed dat je niet zomaar met een plan kunt komen aanzetten.
‘Mijn handtekening betekent: ja, voor dit project gaan we een vergunning aanvragen’
Anton Pijpers, voorzitter van het College van Bestuur en vergunninghouder dierproeven van de Universiteit Utrecht
De officiële vergunninghouder voor het doen van dierproeven in een onderzoeksinstelling moet altijd een persoon zijn. In het geval van de Universiteit Utrecht ben ik dat. Dat betekent nog niet automatisch dat we dierproeven mogen doen. Behalve de algemene vergunning van de universiteit, moeten we per onderzoeks- of onderwijsproject nog een aparte vergunning aanvragen. We hebben dus eigenlijk een vergunning om vergunningen aan te vragen.
We hebben het zo ingericht, met allerlei interne controles, dat een projectvoorstel dat bij mij komt goed doortimmerd is. Dat klinkt allemaal heel bureaucratisch, maar het gevolg is wel dat ik erop kan vertrouwen dat het project ethisch en wetenschappelijk verantwoord is. Mijn handtekening betekent: ja, voor dit project gaan we een vergunning aanvragen bij de CCD. Natuurlijk kijk ik wel waar ik mijn handtekening onder zet. Wettelijk gezien vraag ik die vergunning aan, dus dan wil ik ook weten waar een project over gaat.
Ik kom uit de diergeneeskunde, dus ik heb zelf ook ervaring met dierproeven. Ik weet wat het met je doet als onderzoeker. En ik kan zeggen: je past echt goed op je dieren, en je bent met ze begaan. Dat geldt voor alle andere onderzoekers hier.
‘De onderzoeksstrategie moet goed in elkaar zitten’
Pascalle van Loo, proefdierdeskundige en kwaliteitsmedewerker Instantie voor Dierenwelzijn Utrecht
Sommige onderzoekers komen vooraf op gesprek. Dat werkt heel goed. Dan gaan we na hoe een onderzoeksproject logisch kan worden opgebouwd en ingedeeld. Als het projectvoorstel eenmaal wordt ingediend, lezen twee proefdierdeskundigen het door. Ook vragen we feedback van een 3V-expert en een expert in het onderzoeksgebied. We nemen alles door met de onderzoeker. Die zet de puntjes op de i, waarna het project rijp is om voor te leggen aan de CCD.
De onderzoeksstrategie is de kern van het project, die moet goed in elkaar zitten. Daarin gaat het niet alleen over de dierproeven, maar ook over eventueel vooronderzoek en translatie naar de mens. Ik vind het belangrijk dat de onderzoeker het waarom van alle keuzes duidelijk kan maken, bijvoorbeeld wat de meerwaarde en beperkingen zijn van het gekozen proefdier.
Voor sommige onderzoekers is het hun eerste projectvoorstel met dierproeven. Gelukkig hoeven ze niet zelf het wiel uit te vinden. Er zijn veel voorbeelden te vinden, en wij staan altijd klaar om te adviseren.
‘We presenteren de plannen aan elkaar en stellen elkaar kritische vragen’
Tristan van Doormaal, neurochirurg, UMC Utrecht
Ik houd me als neurochirurg behalve met opereren bezig met de ontwikkeling van medische hulpmiddelen om operaties te verbeteren. Zo’n hulpmiddel ontwikkel je in het lab. Vervolgens test je het op kunststof, slachtafval of weefsels van mensen die hun lichaam na hun dood ter beschikking van de wetenschap hebben gesteld. Soms heb je dan als laatste stap, vóór je het in patiënten kunt toepassen, dierproeven nodig. Zo hebben we een lijm ontwikkeld voor het dichten van het hersenvlies na een hersenoperatie. Je moet testen wat er gebeurt als je die lijm aanbrengt, dat is niet na te bootsen met computermodellen of cellen in een schaaltje. Dan doe je dus een dierproef, met zo min mogelijk dieren en zo min mogelijk ongerief. Onze conclusie was dat het hersenvlies weer aangroeit op de lijm. Dat is essentiële informatie, waar patiënten direct baat bij hebben.
Voor de opzet van dierproeven raadpleeg je allereerst heel veel literatuur. De plannen presenteren we binnen het team, en dan stellen we elkaar kritische vragen. Ook raadplegen we deskundigen in binnen- en buitenland, zoals statistici, pathologen, radiologen, dierenartsen en biotechnici. Als de opzet klopt, proberen we de operatie uit op dode dieren, bijvoorbeeld van het slachthuis, om onze techniek te verfijnen en ervoor te zorgen dat we de operatie op de proefdieren straks perfect kunnen uitvoeren.
Ik zal nooit een dierproef ontwerpen als ik die niet per se nodig heb, want dat vind ik moreel niet in de haak. We doen ook veel onderzoek naar alternatieven. Met hulp van Proefdiervrij hebben we voor elkaar gekregen dat we een bloedsomloop kunnen simuleren in kadavers. Ja, ik vind het heel belangrijk dat we naar een proefdiervrije wereld gaan.
‘Het is belangrijk dat de onderzoeker goed kijkt wat er met alternatieven mogelijk is’
Jan van der Valk, hoofd 3Rs-Centre Utrecht Life Sciences, Universiteit Utrecht
In het onderwijs is vervanging vooral mogelijk bij practica met proefdieren die leerstof illustreren. Vervangers zijn dan bijvoorbeeld computermodellen of nagemaakte delen van dieren of mensen. Ook geprepareerde dieren worden gebruikt. Practica die tot handvaardigheid – skills – moeten leiden, vragen na oefenen met proefdiervrije methoden vaak toch nog om het opdoen van ervaring met een proefdier.
Onderzoek is lastiger te vervangen. Bij sommige onderzoeksvragen worden deelexperimenten zonder dierproeven gedaan, maar ook hier is vaak aan het einde toch nog een proefdier nodig, voor de verificatie. Voor relatief simpele tests, zoals huid- en oogirritatie van stoffen, worden momenteel steeds meer goede vervangingsmethoden ontwikkeld. Mogelijke vervangers zijn bijvoorbeeld een cel- of een weefselkweek, en allerlei geavanceerde methoden, zoals stamceltechnologieën, organoïden, organs-on-a-chip, geprinte cellen en computermodellen. Als het bijvoorbeeld gaat om onderzoek op ogen kunnen soms weefsels uit slachthuizen worden gebruikt. Verder zien we dat sommige studies ook direct bij mensen kunnen worden uitgevoerd.
Het is belangrijk dat de onderzoeker goed kijkt wat er met proefdiervrije methoden mogelijk is. Dit kan door te kijken naar vakliteratuur en gespecialiseerde websites, door congressen en adviesinstituten te bezoeken, en uiteraard door het gezonde verstand te gebruiken en out-of-the-box te denken. Het is nooit goed om maar mee te gaan in de gangbare manier van werken ‘omdat iedereen het zo doet’, of ‘omdat we het al jaren zo doen’.
‘Ook bij onderwijs denken we wel tien keer na voor we iets met dieren doen’
Arie van Nes, universitair hoofddocent epidemiologie, infectieziekten en gezondheidszorg Diergeneeskunde, Universiteit Utrecht
Kennis verzamel je als onderzoeker of docent door wetenschappelijke literatuur systematisch te doorzoeken en door te praten met collega’s, bijvoorbeeld op congressen. Het is echt onverstandig om als nitwit in een bepaald onderzoeksveld dierproeven te gaan doen. Dat wordt dus ook niet geaccepteerd. Je kijkt ook of het niet allang gedaan is, en of het wel noodzakelijk is om dierproeven te gebruiken.
Wat nog beter moet is het delen van negatieve resultaten. Als je een dierproef doet en je vindt negatieve of onverwachte resultaten, is je artikel moeilijk te publiceren. Je loopt dan het risico dat een ander hetzelfde experiment weer gaat doen, omdat nergens staat dat het al gedaan is. Inmiddels is het Journal of Negative Results in BioMedicine opgericht. Misschien gaat dat helpen.
Ook bij onderwijs denken we wel tien keer na voor we iets met dieren doen. Dierenartsen in opleiding moeten bijvoorbeeld leren bloed af te nemen bij varkens. Om dat goed te leren, moet je het een flink aantal keren oefenen. Maar we ontdekten dat 90% van de studenten het na de opleiding nooit meer doet. Toen zij we ermee gestopt. Een student kan het nu leren op aanvraag, en dan doen we het als we toch al bloed moeten afnemen, dus niet extra. Tegelijk werken we aan een alternatief: een geplastificeerd dood dier met een slangetje als bloedvat. Dat kun je telkens opnieuw gebruiken. Ik denk niet dat we ooit helemaal zonder dierproeven zullen kunnen, maar als het anders kan, moet je het anders doen.
‘Cursisten ervaren letterlijk dat het lot van het dier in hun handen ligt’
Saskia Arndt, hoogleraar dier in wetenschap en maatschappij, docent proefdierkunde, Universiteit Utrecht
Een Cursus Proefdierkunde voor onderzoekers bestaat uit een basiscursus en een cursus over de diersoort waarmee men onderzoek gaat doen. Men is pas bevoegd om dierproeven te doen als men een relevante masteropleiding heeft afgerond, de Cursus Proefdierkunde en – sinds kort – minimaal één soortspecifieke cursus.
In de cursus werken we vooral aan het vormen van een houding die leidt tot het zorgvuldig en verantwoord gebruik van proefdieren. Daarbij besteden we veel aandacht aan dierenwelzijn, ethiek en alternatieven. We zijn overtuigd van de kracht van dialoog, transparantie en confrontatie. Daarom gaan we vooral met de cursisten in gesprek. Daarnaast komen natuurlijk ook methodologische en technische aspecten van de opzet en uitvoering van dierproeven aan bod. De 3 V’s – vervanging, vermindering en verfijning – vormen de rode draad van de cursus. Ook stimuleren we onze cursisten tot het voeren van een dialoog met ‘de maatschappij’. We zijn dan ook heel blij dat er medewerkers van Proefdiervrij in onze cursus doceren.
We kiezen er bewust voor om practica met levende dieren in onze cursus te integreren, onder intensieve begeleiding. Dit draagt bij aan het vormen van de attitudevorming waar ik over sprak. Sommige cursisten houden voor het eerst in hun leven een dier vast. Zij ervaren letterlijk dat het lot van het dier in hun handen ligt, en dat het hun verantwoordelijkheid is om zich daarop optimaal voor te bereiden.
‘Je moet voldoende basiskennis hebben om op voort te bouwen’
Susanne Kirchhoff, universitair docent dierenwelzijn en proefdierkunde, Universiteit Utrecht
Wie de Cursus Proefdierkunde wil volgen moet voldoende basiskennis hebben van anatomie en fysiologie van dieren om op voort te bouwen, bijvoorbeeld uit een studie biologie of biomedische wetenschappen. Je kunt niet praten over longaandoeningen bij het konijn als cursisten geen basiskennis hebben over de ademhaling, bijvoorbeeld.
Wie niet met diploma’s kan aantonen voldoende basiskennis te hebben, komt bij mij terecht. Ik kijk wat er mogelijk ontbreekt, geef advies over welke boeken en documenten te bestuderen, en neem na enige tijd een tentamen af. Wie het tentamen niet haalt, probeert het na extra studie meestal wel opnieuw. De zin van de toegangseis ligt dus niet in het selecteren van personen, maar in het bijspijkeren van hun kennis, en in de bewustwording dat al die kennis nodig is om dierproeven goed te kunnen uitvoeren. Een onderzoeker die zegt “ik weet toch al heel veel van de hersenen?” realiseert zich onvoldoende dat het om meer dan de hersenen gaat, namelijk om het hele dier.
Doordat opleidingen steeds minder standaard zijn, kun je ook steeds minder aflezen aan diploma’s en lijsten met de gevolgde vakken. Dat maakt het trekken van conclusies over basiskennis lastiger. Daarom hebben we besloten dat vanaf september 2018 iedereen het tentamen moet doen. Vanaf dan is het de officiële ingangstoets voor de Cursus Proefdierkunde, en weten we zeker dat iedereen start vanaf minimaal dat basisniveau.
‘De stap naar de dierpatiënt kun je niet vanuit een kweekbakje doen’
Marianna Tryfonidou, hoogleraar regeneratieve orthopedie, Diergeneeskunde, Universiteit Utrecht
Hoe ontstaat een idee voor onderzoek? Er is een medisch probleem waarvoor je een oplossing zoekt. Je komt iets tegen in een artikel, op een congres of in onderzoek van jezelf of je mede-wetenschappers, en je denkt: dát zou wel eens een goede nieuwe stap kunnen zijn. Zo hoorde ik dat bij mensen met chronische rugproblemen soms tussenwervelschijven worden verwijderd. Ter versteviging wordt er een kleine metalen kooi tussen de achtergebleven wervels geplaatst. Als dierenarts denk ik dan: dat kan misschien ook werken bij honden met chronische rugpijn. Of een ander voorbeeld: een bedrijf werkte aan een injectie die langdurig medicatie blijft afgeven in een gewricht. Die zijn we samen met artsen en dierenartsen gaan ontwikkelen.
Bij het kiezen van je onderzoeksmethode denk je al aan de klinische toepassing: wat vindt de patiënt acceptabel en wat is betaalbaar, voor de verzekering, maar ook voor de eigenaar van een dier? Daarover praat je met patiënten, artsen, diereneigenaren en de industrie. Zo kom je tot een voorlopige opzet, en die bepaalt je stappenplan. Stap één is meestal onderzoek op cellen, stap twee onderzoek op een stukje weefsel. Daarna weet je meer over de werking en de dosering. Dan pas heb je eventueel proefdieren nodig. Daarbij blijf je jezelf vragen stellen. Om welk type artrose gaat het? Welk type patiënt? Wil ik pijn verminderen of weefsel herstellen? Op grond van de antwoorden en wat al bekend is, bepaal je of je proefdieren nodig hebt, en welke dan.
Dierproeven verminderen vinden we belangrijk. Daarom doen we ook wel onderzoek bij dieren die als patiënt naar onze kliniek komen. Uiteraard doen we dat met toestemming van de eigenaar en altijd op een verantwoorde manier, die past binnen het behandelplan van de patiënt. Maar ook dan kun je dierproeven niet helemaal missen. De stap naar de patiënt kun je niet zomaar vanuit een kweekbakje doen. Dan zou je je patiënt in gevaar brengen, en die is van onschatbare waarde binnen een gezin.