Schenkingen van liturgische gewaden

Medieval Memoria Online

Schenking

Vervaardiging

Objecten

Gebruik van liturgische gewaden

Onderkleding

De liturgische onderkleding was kleding die over de dagelijkse kleding van de geestelijken, maar onder de rijkversierde liturgische bovenkleding werd gedragen. Ze bestond uit verschillende gewaden, die in de late middeleeuwen doorgaans van wit linnen gemaakt waren, al dan niet voorzien van rechthoekige stukken goudborduursel, de parura's. De gewaden en versiering worden hieronder kort besproken.

Amict

De amict is een omslagdoek, die door de geestelijken om de hals werd gedragen, onder alle andere liturgische gewaden. Hij komt voort uit de halsdoek die in Romeinse tijd werd gedragen tegen de kou en in de zomer tegen stof, en tevens als zweetdoek. Bescherming van de keel was in de vaak koude kerken geen overbodige luxe, en de amict is zodoende ook onderdeel van de liturgische kleding geworden. Vanaf de 9e eeuw is de amict langzamerhand algemeen ingeburgerd als liturgische kleding.

Het is een grote rechthoekige lap van wit linnen (ca. 80 x 60cm), met daaraan twee linten om hem te bevestigen. Hij werd weliswaar onder de overige kleding gedragen, maar doordat hij eerst over het hoofd werd geslagen en pas weer terug werd geslagen wanneer de geestelijke de overige liturgische kleding had aangetrokken, steekt hij vaak duidelijk zichtbaar boven de kleding uit.

Grafzerk van de priester Willem van Galen uit de Grote Kerk in Breda (1539). Onder zijn kazuifel is zeer duidelijk een albe te zien, met parura's op de onderkant en op de mouwen. Foto: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE).

Albe

De albe was het lange hemd met mouwen dat geestelijken tijdens de liturgie onder de overige liturgische kleding droegen. De albe is ontstaan uit de dagelijkse kleding uit de Griekse en Romeinse wereld, de tuniek (niet te verwarren met de liturgische bovenkleding genaamd tuniek, die een andere oorsprong heeft).

In de 3e eeuw was de tuniek voor de hogere klassen wit en reikte tot op de knieën. Als zodanig is ze ook in de kerkelijke kleding terechtgekomen. De ontwikkeling tot liturgisch gewaad kwam toen werd voorgeschreven dat tijdens de eredienst schone gewaden gedragen moesten worden, die na afloop weer uitgetrokken dienden te worden.

Evenals de amict was de albe gemaakt van wit linnen, waar ook de naam vandaan komt (Lat. albus: 'wit'). Het was een lang hemd dat aan de onderzijde wijd uitliep, waardoor er veel plooien in vielen. Dit model, de strookalbe, was tot in de 16e eeuw populair, daarna werd hij verdrongen door de zakalbe, die overal even wijd was.

Om de overmatige plooiing in toom te houden werd de albe rond het middel bijeengehouden door een band of koord, de zogenaamde cingel.

Portret van de Utrechtse kanunnik Evert Zoudenbalch (ca.1490), die over zijn kleding een doorschijnend rochet draagt. Over zijn arm hangt een almuis. (Bonnefantenmuseum, Maastricht; Foto: Wikimedia Commons)

Superplie/rochet

Ten slotte zijn er nog twee gewaden die in de context van de onderkleding vermeld kunnen worden, maar vaak als bovenkleding gedragen werden: de superplie en de rochet. Beide zijn zeer ruimvallende varianten van de albe.

De superplie ontstond in het noorden van Europa, waar vooral in de winter vaak dikke kleding onder de liturgische gewaden gedragen werd, waardoor de albe te krap was om eroverheen te dragen. Het gewaad werd met name gebruikt voor liturgische handelingen buiten de mis en door lagere geestelijken als koorkledij. De rochet werd hoofdzakelijk als dagelijkse kleding van geestelijken gebruikt en komt in de liturgie nauwelijks voor.

Versiering

Zowel amict als albe werden soms versierd met rechthoekige stukken stof met goudborduursels. Deze worden parura's genoemd.

Op de amict bestond de parura doorgaans uit een korte band, die na terugslaan van de amict als een kraag boven de overige kleding uitkwam.

De albe was aanvankelijk voorzien van smalle purperen banden, de clavi, die later werden vervangen door goudborduursels. Aangezien de stugheid van deze borduursels de plooival hinderde, werden ze na verloop van tijd vervangen voor kortere rechthoekige stukken borduursel. Hiervan werden er vaak vijf aangebracht: op de voor- en achterzijde van de onderzoom, op de mouwen en aan de hals. Dit werd geïnterpreteerd als een verwijzing naar de vijf heilige wonden van Christus.

Vorige: De verschillende soorten gewaden

Volgende: Dalmatiek en tuniek

Referenties en literatuur

  • Braun, Joseph, Die liturgische Gewandung im Occident und Orient: Nach Ursprung und Entwicklung, Verwendung und Symbolik (Freiburg 1907) 21-148.
  • Revenberg, Henk (red.), Paramenten (Rijsenburg 1957) 19-41.
  • Staal, Casper, Liturgische kleding en liturgische voorwerpen op pelgrimstekens, in: H.J.E. van Beuningen, A.M. Koldeweij en D. Kicken (red.), Heilig en profaan 2 (Cothen 2001) 145-146.

Na de middeleeuwen