Jeruzalem nam een bijzondere plaats in in de belevingswereld van de christelijke middeleeuwers. De stad was door de kruisiging en verrijzenis van Christus de belangrijkste plek in het christendom. Al in de eerste eeuwen na Christus gingen West-Europese christenen op bedevaart naar de heilige plaatsen. Een bijzondere vorm hiervan waren de kruistochten, die verovering van het Heilig Land en pelgrimage combineerden.
De val van Akko (1291), die het verlies van Europese controle over Palestina betekende, was echter niet het einde van de westerse Jeruzalemvaart. Integendeel, de pelgrimage beleefde een bloeitijd vanaf de veertiende eeuw. Jeruzalem vormde samen met Rome en Santiago de drie grote bedevaartsoorden van de late middeleeuwen. In de zestiende eeuw, onder invloed van de (contra-)reformatie, godsdienstoorlogen en Ottomaanse veroveringen, liep het aantal pelgrims snel terug.1
De Jeruzalemvaart was een gevaarlijke en dure onderneming. De reis duurde maanden, er waren gevaren van schipbreuk, een onbekend klimaat en een vaak vijandig gezinde bevolking. De meeste pelgrims reisden via Venetië, waar reders zich hadden gespecialiseerd in het overzetten van pelgrims per schip. Eenmaal in Palestina werd de regie overgenomen door de franciscanen van het Jeruzalemse Sionsklooster, de enige katholieke organisatie die door de islamitische heersers werd toegelaten. Zij leidden (vaak in niet meer dan twee weken) de pelgrims langs de heilige plaatsen, waarna de terugreis werd aangevangen. Eventueel kon wel de tocht worden uitgebreid met een bedevaart naar het klooster van St. Catharina op de berg Sinaï, of nog verder naar Egypte, waar men vanuit Alexandrië terugkeerde naar Europa.
Waarom ondernam men eigenlijk deze gevaarlijke en dure reis? Hoewel we bij een aantal pelgrims de zucht naar avontuur en nieuwsgierigheid absoluut niet moeten uitsluiten, was de voornaamste reden het zielenheil. Na de dood wachtte iedere niet-heilige volgens de leer van de kerk een verblijf van onbekende duur in het vagevuur, en door boetedoening (zoals een bedevaart) kon deze tijd worden bekort. Na verloop van tijd werden door de kerk voor deze daden aflaten verleend, officiële verkortingen van het verblijf in het vagevuur van een bepaalde tijdsduur.
Vanzelfsprekend leverde een bezoek aan de belangrijkste plek binnen het christendom het meeste op. Er waren dan ook veel en grote aflaten aan verbonden. Dat het verwerven van deze aflaten een belangrijk motief was, bewijzen de vele overgeleverde reisbeschrijvingen, die soms uit nauwelijks meer bestaan dan een opsomming van de heilige plaatsen en de daaraan verbonden aflaten.2 Zorg voor het zielenheil blijkt ook uit de portretten van Jeruzalemvaarders, bijvoorbeeld op het groepsportret van de Jeruzalemvaarders uit Haarlem. Onder het portret van Joost Cornelisz. valt te lezen: wilt bidden dat mi de beuairt baten moet // int ewich leven // als ic dit laten moet.
Ook kwam het geregeld voor dat mensen als wereldlijke straf voor een misdrijf op pelgrimage werden gestuurd. De pelgrimage naar Jeruzalem was echter een extreem zware straf, en kwam in dit verband dus zelden voor. Er zijn echter enkele voorbeelden bekend uit Antwerpen, Brugge, Brussel, Gouda (elk 1), Leiden (2) en Brielle (3).3
Voor pelgrims van adel was er nog een ander motief om te gaan: het verwerven van verschillende ridderschappen. Hiervan was de belangrijkste die van het Heilig Graf, die men in de Heilig Grafkerk kon verwerven. Het grote maatschappelijke prestige dat deze ridderslag opleverde maakte het voornamelijk aantrekkelijk om naar Jeruzalem te reizen, hoewel de ridderslag oorspronkelijk bedoeld was om kruisridders te vormen. In zeldzame gevallen werd bovendien de ridderslag uitgedeeld aan niet-adellijke pelgrims.4 Daarnaast waren er andere ridderschappen tijdens de reis te ontvangen, zoals die van St. Catharina (op de Sinaï) of de orde van Cyprus. Op het laatste eiland leefde nog lang het verlangen naar herovering van Palestina. Het werd door pelgrimsschepen vaak als tussenstop aangedaan. De prestige van dit soort ridderslagen blijkt bijvoorbeeld uit de portretten van de Neurenbergse familie Ketzel, die werden afgebeeld in harnas met de insignes van al hun verworven titels.
De adel was oververtegenwoordigd binnen het geheel aan pelgrims, omdat edellieden de reissom vaak makkelijker konden betalen dan anderen. Desalniettemin was er ook een aanzienlijk aantal niet-edellieden dat de tocht ondernam, waarvan een onbekend aantal dat al bedelend in Jeruzalem geraakte. Deze laatste groep kan aanzienlijk zijn geweest, maar heeft weinig sporen nagelaten.5
Ook vrouwen namen deel, maar hun aanwezigheid werd niet altijd evenzeer op prijs gesteld door hun mannelijke medereizigers, zoals uit reisverslagen blijkt. De pelgrims waren door hun pelgrimage als het ware tot een tijdelijke geestelijke orde toegetreden, en de aanwezigheid van het zondige vrouwelijk geslacht lag daarom uiterst gevoelig. Over het algemeen werden ze getolereerd, zolang ze zich zo onzichtbaar mogelijk maakten.6
Dit is wellicht ook een van de redenen waarom er zo weinig vrouwelijke Jeruzalemvaardersportretten zijn gevonden. Er is welgeteld één vrouw als pelgrim afgebeeld, namelijk op het groepsportret met negen Utrechtse jeruzalemvaarders. Dit is sowieso een uitzonderlijk geval, omdat de bijbehorende tekst meldt dat ze met haar man reisde, die vreemd genoeg niet afgebeeld is. Wel is er een aantal vrouwen afgebeeld op dubbelportretten en memorievoorstellingen, waarbij de man als Jeruzalemvaarder is afgebeeld. Echtparen gingen nog wel eens samen op pelgrimage,7 en het is dan ook in een aantal gevallen te vermoeden dat de vrouw op deze dubbelportretten wel degelijk een pelgrim was, maar niet als zodanig werd afgebeeld.
Vorige: Introductie
Volgende: Herdenking van de Jeruzalemvaart